Selecteren op weerstand tegen mastitis kan leiden tot een relevante daling van het aantal keren dat een koe in haar leven te maken krijgt met uierontsteking. Onderzoek naar het verband tussen de directe genomische voorspellingen voor mastitis uit CLARIFIDE® Plus en ziekteresultaten op melkveebedrijven bevestigt dat.
Genomische voorspellers voor productie, vruchtbaarheid en exterieur worden in de melkveehouderij al jaren breed gebruikt als waardevolle informatiebron. Ze staan in nauw verband met toekomstige dierprestaties. Dat geldt ook voor Z_MAST (Zoetis Mastitis), de genomische voorspeller voor de weerstand tegen mastitis. Het uiteindelijke tempo van genetische vooruitgang van een melkveestapel hangt af van de selectie-intensiteit, de genetische variatie, de betrouwbaarheid en het generatie-interval.
Klinische mastitis
Mastitis heeft een forse impact op de diergezondheid, de hoeveelheid melk en het levensrendement van een melkkoe. Bovendien geeft mastitis extra werk en behandelkosten. Naarmate koeien ouder worden, wordt mastitis een steeds belangrijker reden voor afvoer. Tussen de vierde en de achtste lactatie is het met 1 op de 5 koeien zelfs de belangrijkste afvoerreden(1). Mastitis voorkomen, via management en nu ook via genetica, is een belangrijke stap in het verlengen van de levensduur van een melkveestapel.
Hoe hoger de genomische fokwaarde voor weerstand tegen mastitis, hoe lager het risico op mastitis
Gemiddeld is het gestandaardiseerd overerfelijk vermogen voor mastitis (STA) 100. Elke waarde boven 100 is een verbetering ten opzichte van het gemiddelde. Onderzoek bevestigt dat hoe hoger de STA, hoe beter de weerstand tegen mastitis.
In validatieonderzoek zijn de gegevens van 975 Holstein-koeien afkomstig van drie bedrijven geanalyseerd op het verband tussen gezondheidskenmerken uit CLARIFIDE Plus en ziekteresultaten(2). Een vaars met een STA van 94 voor mastitis had een verwacht risico van 21,5% om gedurende de lactatie een of meer keren mastitis te ontwikkelen. Voor een vaars met een STA van 106 was dat risico 12,5% (Figuur 1). Dat is meer dan 41% lager.
Genetische variatie biedt ruimte voor vooruitgang
In validatieonderzoek van McNeel et al. (2017) varieerden de STA-waarden voor mastitis tussen 81 en 113(3)
De betrouwbaarheid kwam gemiddeld op 48% (Figuur 2). Dat lijkt misschien weinig, maar dat is het niet. Een statistische betrouwbaarheid van 48% betekent namelijk 69% (=√0,48) correlatie (samenhang) tussen de voorspelde genetische aanleg en de werkelijke genetische aanleg. Dat is een sterke samenhang.
Uit figuur 3 blijkt, dat over de onderzochte groepen de slechtste en beste 25% van de dieren de genetische aanleg STA varieert van gemiddeld 92,3 tot gemiddeld 105,1. De mastitisincidentie, het aantal daadwerkelijk geregistreerde mastitisgevallen, varieert van 15,9 tot 8,5%(3).
Koe uit slechtste kwartiel twee keer meer risico op mastitis
Een koe uit de slechtste kwartielgroep voor mastitis loopt 2x zoveel risico op mastitis dan een koe uit de beste kwartielgroep (Figuur 4)(3).
In het onderzoek is het verschil in het aantal keren dat een koe mastitis krijgt tussen de beste en de slechtste kwartielgroep 47% (Figuur 5)(3).
Duidelijk verschil in mastitiskosten tussen genetische groepen
Tussen de kwartielgroepen variëren de geschatte mastitiskosten per aanwezige koe per lactatie van € 16,51 tot € 30,85*(4) De genetische groep met een goede genetische aanleg voor weerstand tegen mastitis bespaart de melkveehouder dus 53% aan mastitiskosten in vergelijking met de groep met een slechte genetische aanleg.
Verschil tussen kwartielgroepen neemt toe met lactatienummer
Tussen de eerste en tweede lactatie neemt niet alleen het aantal mastitisgevallen toe, maar wordt ook het verschil tussen de slechtste en de beste kwartielgroep groter. Dat blijkt uit onderzoek waarin eerste en tweedekalfskoeien met elkaar zijn vergeleken (3/5). Was het verschil bij de eerstekalfskoeien nog 7,4 procentpunt (15,9 – 8,5%), bij de volgende lactatie liep het op tot 12,3 procentpunt (25,3 – 13%)(3/5)
Celgetal
Verhoogd celgetal grote invoed op levensrendement
Het celgetal heeft grote invloed op het levensrendement van een melkkoe. Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat koeien die bij de eerste melkcontrole na het afkalven een verhoogd celgetal hadden (>200.000 cellen/ml)(6)
- 712 kg melk minder produceerden, verspreid over 210 dagen lactatie
- 2,5 keer hoger risico liepen op klinische mastitis in de eerste 60 dagen van de lactatie
- 3 keer meer risico liepen op afvoer in de eerste 60 dagen van de lactatie in vergelijking met koeien zonder verhoogd celgetal
- 17 extra open dagen (niet drachtig) telden
Fokwaarde SCS
De fokwaarde SCS (PTA Somatic Cell Score) is een directe voorspeller van de aanleg voor verhoogd celgetal en een indirecte voorspeller van de gevoeligheid voor mastitis. Het gemiddelde ligt op 3,00 (dieren die in 2015 zijn geboren). Een lagere waarde duidt op een gunstiger celgetal gedurende de lactatie van een koe in vergelijking met de rasbasis. Het verband tussen genetische weerstand tegen mastitis en celgetal is gemiddeld. Fokken op een hoge STA voor mastitis (Z_MAST) zal de weerstand tegen mastitis sneller verhogen, dan fokken op een lage SCS.
Directe genomische voorspellers mastitis geven betrouwbaar inzicht
Of een koe mastitis krijgt, is een samenspel van genetische factoren en management. Hoe beter de koe genetisch bestand is tegen mastitis, des te kleiner het risico op mastitis is gedurende de levensduur van een koe. Omgekeerd geldt ook, dat hoe lager de genetische score voor mastitis is, des te hoger het risico dat een koe daadwerkelijk mastitis krijgt tijdens haar leven. Melkveehouders kunnen met gerichte selectiebeslissingen op zowel het genetische boven- als het ondereind van hun veestapel de gemiddelde weerstand van hun veestapel tegen mastitis binnen een paar jaar verbeteren.
De genetische aanleg voor weerstand tegen mastitis en celgetal (SCS) is op dezelfde manier te voorspellen als voor productie of vet en eiwit. Zo is het mogelijk om uiergezondheid via genetica te verbeteren door selectie op directe voorspellers van mastitisrisico (Z_MAST) of SCS of via de samengestelde selectie-index DWP$. Op basis hiervan kan een melkveehouder beslissingen nemen over het aanhouden van jongvee ter vervanging van de melkveestapel en het selecteren van vaarzen en koeien om de toekomstige melkveestapel mee te fokken. Door dieren met een lage aanleg voor weerstand tegen mastitis te kruisen met een vleesstier of als draagmoeder voor een embryo in te zetten, kan een melkveehouder in een generatie al vooruitgang boeken, zowel op het gebied van uiergezondheid als in rendement van zijn toekomstige melkveestapel. Zeker wanneer dit in combinatie met goed management gebeurt.